KORTE VERHALEN van ANTOINE BOMON
Vijgen na Kerst
Geachte Heer Kerstman,
Of Kerstman uw echte familienaam is heb ik nog niet kunnen achterhalen. Maar oké, ‘what’s in a name’ of zoiets. Of je nu Roos, Piemelmans, Vanachtertgat of Kerstman heet: de persoonlijkheid die de naam draagt is veel belangrijker dan de naam zelf, nietwaar?
Maar wat ik eigenlijk zeggen wil, is dat ik nu toch eindelijk, na 82 bewogen levensjaren, mijn geloof in u verloren heb. Of toch bijna.
Ik weet wel dat u bestaat, want ik heb al veel foto’s van u gezien in oude tijdschriften. Ik zag zelfs al meer foto’s van u dan van Sinterklaas, want die begint geloof ik wat aan populariteit in te boeten. Dat maak ik toch op uit het feit dat er tegenwoordig in de winkelstraten elk jaar al grote kerstballen hangen, nog vóór de Goede Sint in ons land gearriveerd is. Die jachtige zakenlui zijn de Goede Sint dus op hun eigen hebberige manier aan het verdrijven.
Nou ja, daar breek ik me het hoofd niet meer over. De een zijn dood is de ander zijn brood, heb ik altijd horen zeggen, en dat zal wel zo zijn, geloof ik.
Niettemin, ik moet eerlijk toegeven dat ik de Goede Sint toch nog altijd iets méér waardeer dan u, waarde heer Kerstman. Want hoewel ik van de Sint ook nog nooit een waardevol geschenkje kreeg, heeft hij mij vorig jaar toch een biertje betaald in het dorpscafé om de hoek, en dat pleziertje heeft u mij nog niet gegund. Meestal zijn zelfs alle cafés dicht op uw Grote Dag. Dat brengt met zich mee dat ik me dan nog een stuk eenzamer voel dan op alle andere dagen van het jaar.
Ook dit jaar was kerstdag voor mij een rotdag. Althans toch bij het begin van de dag.
’s Morgens liep ik bijna een CO2-vergiftiging op doordat de rook van mijn kolenkacheltje in de schouw bleef hangen. Hoestend en draaierig ben ik toen via een oude houten ladder op het dak geklommen, in de veronderstelling dat u misschien in de schouw was blijven steken, toen u naar beneden wou klimmen om mij een kerstgeschenkje te brengen. Maar u zat niet vast in de schouw; het was het verlaten nest van de ooievaar die mij volgende maand een nieuw achterkleinkindje brengt, dat naar beneden gezakt was.
Nog vóór ik dat verdomde nest uit de schouw had kunnen peuteren, gleed ik van het dak. Gelukkig is mijn huisje maar één verdieping hoog en viel ik pardoes op een oude matras die in mijn verwaarloosd achtertuintje al drie jaar ligt te rotten. Ik had dus niets gebroken, maar ik voelde me wel flink door elkaar geschud.
Ik kwam met veel moeite weer ter been en sukkelde hijgend van uitputting en pijn mijn vervallen huisje binnen. Daar moest ik echter alle deuren en ramen openzetten om die giftige rook naar buiten te laten, maar daardoor werd het erg koud en tochtig in mijn huisje.
Ik besloot dan maar de straat op te gaan, maar wat raadt u? Juist! Alle cafés gesloten en de straten zo verlaten als in een spookdorp. Iedereen zat natuurlijk gezellig binnen aan de dis, bij de verlichte kerstboom, de geschenken, de opgeschoten lawaaimakers en bij de vrolijk kraaiende kleinkinderen!
Ik slenterde dan zomaar wat doelloos rond, de hele dag lang, af en toe eens rustend op een stoep of steunend tegen een muur, want zoals hierboven al gezegd, ben ik niet meer van de jongste.
Uit Restaurant In ’t Hemelrijk kwam ‘s avonds wat warmte en muziek naar buiten gestroomd. Maar naar binnen kon ik niet gaan, want ik had niet gereserveerd en bovendien had ik ook geen geld genoeg om eens lekker en duur uit te eten. Ik krijg maat een klein pensioentje, moet je weten. Ik was er ook niet op gekleed. Ik heb nog maar één afgedragen zondagspak, dat niet meer zo fris ruikt, want ik houd op het einde van de maand nooit genoeg geld over om mijn kleren eens naar de wasserij te dragen. En zélf kleren wassen zit er niet meer in. De reumatiek in de polsen, begrijpt u?
Kerstavond heb ik dan maar ‘gevierd’ op een bankje in het park, samen met een zwerfhond die ook nog nooit van iemand een geschenkje heeft gekregen.
Ik had toevallig een klompje brood op zak, in een papieren zakje gewikkeld, en dat heb ik met die hond gedeeld. Blij dat dat beest was! We hadden daarna wel een beetje dorst, maar ik kon met mijn laatste restje pensioengeld geen blikje bier kopen, want alle winkels waren eveneens dicht. Gelukkig waren de temperaturen dit jaar niet beneden het vriespunt, zodat we wat water uit de vijver konden drinken.
Het was voor mij dus geen kerstavond zoals ik die in vroegere tijden vierde, toen mijn geliefde Emma nog levendig en kundig de kalkoen aansneed en mijn kinderen nog met verwachtingsvolle oogjes hun pakjes openscheurden op mijn schoot. Doch, ik klaag niet, hoor! Vrijwel al mijn vrienden liggen al onder de zoden te rusten in eeuwige vrede. Ik heb het geluk hier nog wat te mogen rondkijken. En alhoewel ik me aan veel dingen begin te ergeren, ben ik de hemel dankbaar dat ik nog leef. We weten immers nog niet met zekerheid of er daarna nog iets is waar we kunnen naar uitkijken, hé.
Uiteindelijk kreeg ik die kerstavond dan toch nog onverwachts een soort waardevol geschenk. Want die zwerfhond volgde me nadien naar huis en gaf aan de voordeur te kennen dat hij graag bij mij wou blijven, zodat ik hier niet meer van de vroege ochtend tot de late avond alleen zit met mijn weemoedige herinneringen. Het is een eeuwigheid geleden dat iemand nog een beetje bij mij is willen blijven. Mijn eigen kinderen zijn aan hun zestigste ook al niet goed ter been meer, en mijn kleinkinderen zijn tweeverdieners die – als ze al eens langs komen – nooit tijd hebben om langer dan vijf minuten te blijven. Want ze moeten allebei hard werken om hun villa, tweede auto, zwembad en al die andere luxerommel te kunnen afbetalen.
Ze vinden het hier trouwens stofferig, benepen en ongezellig, en die talloze vergeelde foto’s van hun overleden grootmoe op de schouwsteen en de kasten vinden ze belachelijk ouderwets.
Die jongeren hebben geen respect meer voor de doden. Zelfs voor de levenden niet, want hoe meer ze er op hun computerspelletjes kunnen afknallen, hoe groter de voldoening die ze voelen.
Maar ach, ook dat hoort bij die enorme verandering die zich tijdens de laatste eeuw heeft voltrokken, nietwaar. De mensheid denkt dat ze razendsnel vooruit gaat, maar in feite keert ze razendsnel terug naar de oertijd, waar de wetten van de sterkste en de leepste de enige kansen op overleven boden. Hoe meer men kon verzamelen en hoe harder men kon vooruit lopen, hoe meer kansen men had om de volgende dag te halen en een rotsblokje hoger te klimmen dat veiliger en comfortabeler leek. ‘Delen’ werd maar een begrip toen men de wiskunde uitvond en inzag dat je niet kan vermenigvuldigen zonder eerst te delen. Maar dan nog waren het alleen de armen die deelden; de rijken bleven doorgaans hun verworvenheden vermenigvuldigden.
Nou ja, zo is het nu eenmaal en zo zal het wel altijd blijven, alle goede initiatieven ten spijt. Het heeft geen zin om er over te zeuren, want er is toch geen tijd meer om alles eens diepgaand te overwegen. De twee auto’s moeten nog naar de carwash, men moet nog via internet de vakantie naar Thailand boeken en het achtjarige Liesje is dringend aan een nieuw mobieltje toe. Dus vlug nog eerst even naar Mediamarkt, want daar hebben ze een nieuw-soortig mobieltje waarmee je ook kunt internetten en piano spelen. Opa trekt zijn plan wel! Als hij te koppig is om in een warm bejaardentehuis in te trekken, waar hij goed verzorgd wordt en altijd gezelschap heeft, moet hij dat zelf maar weten.
Oei, ik geloof dat ik in de tuin der verveling aan het spitten ben, hé. Mijn brief wordt nogal langdradig, maar dat heb je als je ouder wordt. Oudjes hebben tijd genoeg om op alles eens flink door te kauwen. Als ik te veel van uw kostbare tijd in beslag neem, moet u maar een aantal zinnen overslaan, hoor. Ik zal daar zeker niet boos om zijn.
Om nog eens op die zwerfhond terug te komen: ik heb hem Stompje genoemd. Ik noemde hem zó omdat hij een stuk van zijn rechtervoorpoot mist. Waarschijnlijk onder een snelle wagen terecht gekomen, maar onder zijn handicap schijnt hij niet te lijden. Hij kwispelt in elk geval nog onophoudelijk met zijn lange staart als hij naar mij kijkt. Dat verwarmt me méér dan mijn kacheltje, hoewel ik de vlooien dansend in het rond zie vliegen als Stompje kwispelt.
Ik schreef u deze brief, geachte heer Kerstman, om u toch te bedanken voor dit onverwachte geschenkje.
Toen ik de brief wou verzenden vond ik echter nergens uw thuisadres. Ik heb met mijn oude telefoon, die het gelukkig nog doet, dan naar alle bekende basissen op de Noordpool gebeld, maar niemand kon mij vertellen waar u precies woont. Enkelen kenden u zelfs helemaal niet, hadden zelfs nog nooit over u horen spreken, tenzij in een ver verleden toen ze zelf nog héél klein waren.
Diegenen die u wél kenden, deden nogal lacherig over u, en zeiden dat u ondertussen waarschijnlijk al lang verhuisd was naar een of ander tropisch eiland. Ik heb dan de ambassades van alle tropische eilanden opgebeld, maar ook daar bleek niemand te weten waar u precies verblijft.
Bijna had ik zelfs de politie achter mijn hielen, want een ambassademedewerkster van een of ander tropisch palmeneiland zei woedend in bijna onverstaanbaar Engels dat ze mij gerechtelijk zou laten vervolgen als ik haar nog eens met een dergelijke seniele vraag durfde lastig te vallen. Een andere zei me lachend dat ik mij met mijn vraag naar de Minister van Binnenlandse Buitenbanden van de Noordpoolfederatie moest wenden, maar na veel heen en weer bellen bleek die excellentie uiteindelijk niet te bestaan. Zo werd ik urenlang van het kastje naar de muur gestuurd, en terug, zonder enig resultaat te boeken.
’t Is niet omdat ik oud en vergeetachtig wordt en soms niet goed meer het onderscheid kan maken tussen realiteit en fictie, dat men mij voor de gek moet houden, nietwaar.
Omdat ik uw adres dus niet kon vinden, heb ik vandaag aan een vriend gevraagd om deze brief op internet te zetten, in de hoop dat u als oude rijke man van de wereld toch een internetaansluiting hebt en de brief wel eens zal lezen. Als u mij vervolgens wilt antwoorden kunt u dat doen via het emailadres van mijn vriend. Hij zal uw antwoord dan wel even voor me uitprinten.
Mocht ik tussen dit en volgend jaar geen antwoord ontvangen, dan is het voor mij wel overduidelijk dat u toch niet echt bestaat, meneer Kerstman. Maar dan vind ik het verschrikkelijk grof dat mijn oma en mama en meneer de pastoor en alle winkeliers mij zoveel jaren bij de neus hebben genomen. Dan geloof ik ook niet meer in de mensen!
Ondanks mijn twijfels verblijf ik toch inmiddels, meneer Kerstman, met de meeste hoogachting,
Dorus Goedgeloof
* * *
Een jaar geleden publiceerde ik bovenstaande brief van Dorus op mijn website. Ik wist dat de oude verwaarloosde man al een tijdje dement aan het worden was, en wou hem gewoon een pleziertje doen. Voor mij was die brief niets meer of minder dan een grappig overkomend verhaaltje, waar mijn lezers wel eens binnensmonds zouden om glimlachen.
Ik heb daarna niet meer aan de brief gedacht, en ook niet meer aan Dorus, want ik werk dagelijks zo hard dat ik maar weinig tijd overhoud om aan demente buren te denken.
Dit jaar, precies op kerstdag, vond ik tussen alle andere binnengekomen mails een antwoord op de brief. Geschreven door een flauwe plezante die zich voor ‘Meneer Kerstman’ uitgaf. Maar zijn antwoord had een vrolijke, positieve inhoud en ik dacht dat ik er Dorus wel een plezier zou mee doen. Ik printte hem dus uit, sneed vlug een stuk van de smakelijke kerstcake, trok mijn wintervest aan en begaf me naar het vervallen huisje van Dorus, twee straten verderop.
Bij de afgebladderde voordeur voelde ik al dat er iets mis was. Er werd niet gereageerd op mijn geklop, en toen ik even later door het stoffige raam naar binnen gluurde, zag ik hem liggen. In paniek belde ik met mijn mobieltje vliegensvlug de hulpdiensten, en forceerde nadien als een gek de voordeur. Dorus lag in een vreemde verkrompen houding bij zijn kacheltje. Aan zijn voeten lag Stompje, die wellicht nog geprobeerd had zijn baasje naar een veiliger oord te verslepen. Dat maakte ik toch op uit het stuk broekspijp dat het beest nog in zijn muil had. Beiden waren al ijskoud en stijf, wat er dus op wees dat ze al op zijn minst enkele uren dood waren. Ik opende nog een paar stevig vastzittende ramen om de verstikkende lucht en de stank van hondenpoep naar buiten te laten stromen. Toen ik met samengeknepen lippen terug naar Dorus keek, zag ik dat hij op een krampachtige manier een kaartje in de rechterhand geklemd hield. Zonder het aan te raken las ik de tekst: ‘Opa, we zijn je niet vergeten, hoor! We komen zeker eens langs, maar het zal wel na kerstdag zijn. We wensen je allen een vrolijke Kerst. Steven, Jolien, Bram en…’
Ik las niet verder. De namen zeiden me niets. Ze bezorgden me alleen maar een wrange smaak in de mond. ‘We komen wel eens langs, maar het zal na…’
De hulpdiensten reden twintig minuten later met joelende sirenes de straat in. Buren kwamen uit nieuwsgierigheid een kijkje nemen toen de wagens voor de deur van Dorus hadden stilgehouden. Een verpleger boog zich snel over Dorus.
‘Dood!’ zei hij overbodig, ‘Niets meer aan te doen!’ Hij wierp een blik op het nog wat rokende kolenkacheltje. ‘Hoogst waarschijnlijk koolstofmonoxidevergiftiging!’ zei hij deskundig.
Nou, dat had ik ook wel al geraden. Zowel Dorus als Stompje zouden anders niet bijna tegelijkertijd om het leven gekomen zijn.
‘Heeft hij familie?’ vroeg een politieofficier me wat later.
‘Kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen... Maar ik weet bij God niet waar ze wonen. Ik zag ze hier maar een tweetal keer per jaar…’
‘Tja’, zuchtte de politieman, ‘Zo gaat dat tegenwoordig!’
Na een verklaring afgelegd te hebben mocht ik beschikken. Ik slenterde op rubberen benen huiswaarts. Gisterenavond nog had ik Dorus zien voorbij schuifelen, zijn trouwe mankende Stompje naast hem.
Waarom heb ik verdomme toen niet even geïnformeerd hoe het met hem was en of hij nog wel zijn plan kon trekken en of hij niet een beetje hulp nodig had?... Ik ben dus ook niets meer of minder dan een alsmaar voortschrijdend product van die achteruit boerende helse vooruitgang, hoe humaan ik mezelf ook soms waan…
Even bij iets of iemand stilstaan betekent tijdverspilling, en dat is in onze huidige maatschappij één van de nieuwe hoofdzonden!
Ik wist dat er zo één keer in de week een buurtwerkster langs ging bij Dorus. Maar wat heeft een oude, demente man aan één vluchtig bezoekje per week, dat dan bovendien nog niet van een duurbare is?
Volgend jaar plaats ik een extra engel bij de kerststal. Ter nagedachtenis aan Dorus. En ook een extra kalfje, ter nagedachtenis aan Stompje. ’t Is nu immers te laat om nog eens bij hen langs te gaan.
Hoe leuk vind je dit verhaal?