KORTE VERHALEN van ANTOINE BOMON
WATERPARELTJE
Met een twijfelachtig gevoel tussen berusting en opstandigheid kijkt hij haar sprakeloos aan.
Ze staat zó dicht bij hem dat hij zichzelf duidelijk weerspiegeld ziet in haar enigszins schuinstaande, glanzende ogen. Het komt hem voor dat hij in twee bolle spiegeltjes kijkt. Doch, deze spiegeltjes leven; haar irissen lijken zelfs een eigen hartslag te hebben. Meer nog: het is alsof ze spreken, alsof ze hem woorden toefluisteren die ze nu niet over haar lippen kan krijgen.
Hij merkt in de weerspiegeling van haar ogen dat zijn gelaat eruit ziet als een gouden dodenmasker. Een effect dat wellicht veroorzaakt wordt door de zinkende zon, die – pal achter haar broze, bijna vloeibare lichaam – tergend langzaam de zee in brand steekt.
Nog even, en dan zal dit onvergetelijke moment voor eeuwig verdwijnen in een kleurloze schemering. Dan is het heden – dit magische moment – nog slechts een herinnering zonder huid.
De pijn omdat ze hem nu al weer verlaat zal echter nog lang in hem nabranden, voelt hij. Een vuur dat nooit helemaal helende brandwonden op het omhulsel van de ziel nalaat. Pijn wordt eigenlijk nooit herinnering. Jaren later hangt ze nog altijd als een deken van prikkeldraad over je gevoelens, of ze blijft op zijn minst aanvoelen als de irriterende beet van een mug.
Zonder dat hij zich er bewust van is begint zijn neer bengelende rechterhand aan een langzame klimtocht naar haar fijntjes gepolijste gezicht. Even later strelen zijn vingertoppen haar linkerwang. Fluweelzacht, slechts heel lichtjes de huid rakend, alsof hij bang is haar poriën dicht te wrijven. Haar mondhoeken vertrekken bij dit veelzeggende gebaar en plooien zich dan in een halve glimlach, die een moerassige droefheid uitstraalt waarin hij innerlijk wegzinkt. Zoveel kleine gezichtspiertjes proberen haar emoties te vertalen, doch het is een taal die hem niet wijzer maakt.
Of toch… Want hij ziet ineens duidelijk in dat wat zich nu tussen hen aan het voltrekken is, onomkeerbaar is. Zelfs de almachtige goden kunnen niets aan de situatie veranderen.
Het afscheid wordt een graf waarin ze hun - nog maar pas ontloken - gevoelens voor elkaar moeten begraven.
Hij drinkt denkbeeldig van zijn ingehouden tranen, proeft de zilte smaak van de onmacht.
Waarom zegt ze nu niets, zodat die oorverdovende stilte uit elkaar spat en hij weer een stap verder geslingerd wordt? Want zó kunnen ze hier toch niet eeuwig blijven staan, als een aan elkaar gesmeed standbeeld van vlees en bloed en ingehouden tranen, waarin slechts een onvatbare caleidoscoop van emoties beweegt?
En waarom zegt hij nu trouwens zélf ook niets, al was het maar een woord dat geluidloos uit elkaar vloeit in de dansende golven achter haar rug?
Is afscheid nemen dan zó moeilijk?...
Ze wisten toch beiden al bij het aanvangen van dit kortstondige avontuur dat zij zich maar voor een ademzucht van een mensenleven aan elkaar zouden kunnen vast ankeren? Je kunt immers nooit uit water en vuur een tastbare roos boetseren. Daar is zelfs de beste alchemist nog nooit in geslaagd.
Het eentonige geluid van het klotsende water op de golfbrekers dringt plots tot hem door. Het breekt de vertwijfeling in hem die secondenlang als ijspegels aan de wanden van zijn ziel hingen.
Nog steeds staren ze elkaar woordloos aan.
Dan – zonder enige aanleiding – opent ze haar lippen en rollen de woorden als gestolde waterdruppels uit haar mond.
‘We wisten het, mijn liefste. We wisten beiden dat dit moment al aan het sterven was terwijl het in de baarmoeder van de tijd ontsprong… Het komt… voor jou… nog te vroeg…’
Hij slikt, begrijpt haar mysterieuze beeldtaal niet.
Is ze dan plots zó vreemd voor hem? Hij kent haar toch al… tja, hoelang kent hij haar eigenlijk?
‘Kan het niet?... Kunnen we niet samen verder?...’
Zijn eigen stem klinkt alsof hij zich onder water bevindt.
Op hetzelfde moment beseft hij dat zij inderdaad niet samen verder kunnen. Hij weet nu plots ook dat hij dat al wist vanaf het ogenblik dat het water zich rond zijn hoofd sloot en zij hem in een stevige omhelzing zoenend de adem benam.
‘Er bestaat geen brug die onze werelden met elkaar verbindt,’ zegt ze. ‘Als we nu samen verder zouden gaan zou ik je alles ontnemen wat je nog tegoed hebt in dit leven.’
Als uit een droom ontwakend denkt hij na over haar woorden. Dan glimlacht hij. De verstikkende pijn in zijn borstkas wordt opeens draaglijker. Het lijkt alsof zijn longen zich weer met een bevrijdende zuurstof vullen. Hij voelt tegelijk de krachten heel langzaam terugkeren in zijn ledematen. Inwendig begint zijn bloed opnieuw aan de voedende tocht door zijn aderen. Duizenden herkenbare beelden flitsen weer als dartele konijntjes door zijn geest. Hij wordt weer wie hij was, wie hij denkt te zijn. Het is alsof hij uit een sarcofaag kruipt die hem een eeuwigdurende seconde gevangen heeft gehouden.
Alsof ze op dat teken heeft gewacht, komt er plots beweging in haar. Haar ogen vullen zich met water. De gouden haartopjes rond haar mooie hoofdje kussen speels het zonlicht. Langzaam wordt haar beeld wazig. Zonder achteruit te gaan verwijdert ze zich van hem. Ze werpt hem nog een bedwelmend kushandje toe en verdwijnt daarna met een gracieuze duik onder de golven.
Het laatste wat hij van haar ziet is haar opaalkleurige, sierlijke vissenstaart…
***
‘Gelukkig! Hij ademt weer!’ schreeuwt Nirphania opgelucht. Haar oogwit staat glazig van de tranen die ze de afgelopen minuten – of waren het slechts enkele seconden? – vergoten heeft.
‘Verdomme! Ik denk dat hij wel tien liter water in zijn longen had. Dat was echt op het nippertje!’ vloekt Jan heftig.
‘Wa… waar ben ik?... Wat…’
Nirphania slaat met een heftige bezitterdrang haar armen rond Wim. Hij ligt rillend en druipnat uitgestrekt op het dek van het kleine zeiljacht. Zijn borstkas gaat wild op en neer en als hij hoest komt er telkens nog een slijmerig beekje uit zijn mond. Hij kijkt Nirphania verwonderd aan.
‘Je lijkt op… op…’, stamelt hij kuchend, haar van kop tot teen aftastend met zijn ogen.
‘Op wie? Op wie lijk ik?’ vraagt ze, nog zachtjes nasnikkend, terwijl ze liefdevol met een doek over zijn wangen wrijft.
‘Op… op… Ach, laat maar!... Wat is er gebeurd?’
‘Wat er gebeurt is?’ komt Jan nogal bits tussenbeide. ‘Man, weet je dan echt van niets meer?... Je viel met je stomme dronken kop pardoes over de reling, recht de dieperik in! Dát is er gebeurd! Verdomme! Het kostte me bijna mijn heldhaftig leven om jouw gore zatte lijf uit het water op te vissen. Het scheelde maar een bliekje of je was naar de haaien!’
Wim kijkt zijn geliefde en zijn boezemvriend verwonderd aan. Dan plooien zijn lippen zich tot een ondeugende glimlach.
‘Geloven jullie in het bestaan van zeemeerminnen?’ vraagt hij aarzelend.
Het lijkt alsof Jan uit zijn huid gaat exploderen. ‘Verdomme, wat zever je nu, man? Ben je nog steeds stomdronken, jij onnozele fantast? Ik dacht dat die helse val in het water je wel zou ontnuchterd hebben! Misschien had ik je toch beter laten sterven, verdomme! Wat moeten we met zo ’n verzopen sprookjesneuker in ons midden! Geloven in zeemeerminnen! Waar haal je die kinderachtige onzin vandaan, man?’
Wim lacht. De kleurrijke, langdradige woordenstroom van zijn boezemvriend glijdt als fijn zeezand van hem af. Hij kent Jan door en door. Een praatjesfabrikant. Een scheldende schelm. Grof als een versleten schuurborstel, maar met een hart van sterk gesuikerd koekebrood.
De ondergaande zon legt een gouden glans op Wims (nog wat blauwachtig) gezicht. Er stroomt nu een rust en tevredenheid tussen zijn verwarde gedachten en emoties die hem een beetje onwerelds voorkomen.
‘Sterven lijkt me echt geen verschrikkelijk drama!’ zegt hij, ernstig nadenkend, terwijl hij zich innerlijk wentelt in een helder poeltje van twinkelende gevoelens. ‘De dood is maar een overgang naar een nieuw begin in een andere dimensie... Ons leven stopt niet zomaar na de dood. In het universum is alles cirkelvormig. Achter geen enkele lijn staat een punt... Er zijn haltes, maar er bestaat geen eindbestemming...’
Zowel Nirphania als Jan staren hem op een vreemde manier aan. Is Wim nog een beetje aan het ijlen? Of speelt hij alweer een spelletje met hen, zoals hij wel vaker doet? Wim is immers géén filosoof. Meestal snort hij als een speedboot over de oppervlaktewateren van het leven, zonder ergens bij stil te staan. Deze diepzinnige bedenkingen klinken dan ook akelig vreemd in de oren van Jan en Nirphania.
Jan kan Wims ode aan de dood echter niet zonder enige opstandigheid voor lief nemen. Nog altijd een beetje woedend, maar tegelijk ook blij dat zijn gabber weer onder de levenden is, sneert hij hoofdschuddend: ‘Zie je wel! Ik heb altijd geweten dat die gasvormige mecanicien van hierboven ze niet allemaal goed aangedraaid heeft in dat stomme hoofd van jou!’
Hij denkt terug aan zijn inspannende heldendaad om zijn vriend weer boven water te krijgen en vervolgt mopperend: ‘En je moet me niet bedanken omdat ik je zinloos leven gered heb, hoor! Neen! Zoiets is toch wel vanzelfsprekend, hé!’
‘Oké, bedankt, mijn beste maatje. Maar je weet verdomme goed dat ik jou ook niet naar de haaien zou laten gaan als je over de reling zou struikelen!’
Wim draait glimlachend zijn hoofd weg, staart naar de monotoon neuriënde, paars-rode golven, waarop het brandende licht een machtige vuurdans dirigeert. Heel even meent hij vlak onder de waterspiegel naast het zeiljacht een sierlijk rondzwemmende gedaante te bespeuren.
‘Er leven in deze zee wel wonderbaarlijke vissen!’ zegt hij glimlachend…
***
‘Waarom liet je hem weer los, Waterpareltje van me?’
Neptunus lijkt een beetje ontstemt. Hij had zo graag nog een mensenziel aan zijn verzameling toegevoegd. Door al die uitstekend beveiligde moderne visserssloepen en zeeschepen wordt het steeds moeilijker om zijn verzameling uit te breiden. Veel hulp van zijn al wat gerimpelde Sirenen hoeft hij ook al niet meer te verwachten. Hun onweerstaanbare gezang, dat ooit de bemanningsleden van Odysseus waanzinnig maakte en hen op de klippen liet smakken, heeft in de loop der tijden haar aantrekkingskracht verloren. Er klinken te weinig techno-klanken in door.
Terwijl hij op een bevredigend antwoord wacht, probeert Neptunus met zijn vinnige linkerhand de luchtblaasjes op te vangen die uit zijn mond ontsnappen. Tegelijk verjaagt hij met de drietand in zijn andere hand een opdringerige kwal. De haren van zijn lange witte baard dansen bij deze plotse uithaal een vloeiend waterballet. Hij draait opnieuw zijn stokoude, witte hoofd in de richting van het bevallige zeemeerminnetje. Ze ligt dromerig op een stuk wrakhout van een gezonken schip, steunend op een elleboog. Ze ziet er zo breekbaar uit in deze wazige schemering. Als een porseleinen popje, hoewel ze uit een sterke, wilskrachtige persoonlijkheid geboetseerd werd.
‘Nou? Heeft hij tijdens jullie kus je tong afgebeten? Ik heb nog geen antwoord gehoord! Waarom liet je hem terugkeren naar boven?’
Waterpareltje zucht. Haar ogen volgen dromerig een fluorescerende lichtstraal die heel langzaam als een vloeibare kegel door het water beweegt.
‘Ik weet het niet, vader… Hij leek me… nog niet klaar voor deze enkele tocht.’
‘Nochtans had ik het gevoel dat hij jouw gezelschap beslist niet onaardig vond!’ bubbelt Neptunus. ‘Hij leek zelfs meteen verliefd op jou!’
‘Dat gevoel had ik ook, vader… Maar ik had al opgemerkt dat hij hierboven een meisje heeft dat heel sterk op mij lijkt. Alleen heeft zij twee mooie slanke benen in plaats van een…’
‘Benen, benen!’ moppert Neptunus opgewonden, terwijl hij de luchtblaasjes die hij handig opgevangen heeft weer inslikt en tegelijk met zijn drietand op de zeebodem bonkt. ‘Wat heb je nou aan een stel mooie, slanke benen? Is het je dan nog niet opgevallen hoe vaak mensen over hun eigen voeten struikelen? Ze struikelen verdorie al net zo vaak over hun voeten als over hun woorden, zeg ik je!’
Waterpareltje kijkt haar knorrige vader teder aan. Hij wordt een oude zeurkous, vindt ze. Niet verwonderlijk dat hardwerkende vissers en stoere zeebonken zo stilaan hun geloof in hun machtige zeegod hebben verloren! Doch, hoe men alles ook draait of keert: ook voor de goden geldt de regel dat niets eeuwigdurend is…
Hoe leuk vind je dit verhaal?